[Ontwaren]
ONTWAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en waren, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontwaarde, heb ontwaard. Ik heb dit woord bij onze oorspronkelijke Schrijvers nog niet gevonden: bij de Ouden komt wel ontwaar worden voor: ende ontwaer worden, dat dit die Keyser dede. G. Kronycxken. Het woord waren heet eigenlijk zien; zie gewaar; zoo dat ontwaren uitdrukt: met de oogen ontdekken. In de hedendaagsche schriften komt het dikwijls voor: de grijsaards ontwaarden daar den aan splinters geslagen stam des booms. Overz. van Gumal. Ook wordt het van de werkzaamheden der ziel gebezigd. Zoo las ik ergens: van welke herdenking mijne ziele nog de grievendste aandoeningen ontwaart. En zoo lees ik in de Ps. van H. Munt.: dan deed hij hen barmhartigheid ontwaren. Men vindt bij Kil. en Meyer een oud woord ontwaren, in den zin van opzeggen, niet toestaan, het tegendeel van het oude waren, vindicare, asserere. In eenen soortgelijken zin schijnt het L. Trip, in zijne Tydwinst, te gebruiken, voor versteken, berooven:
Zoo blind, weêrbarstig stug, en krank van ziels vermogen,
Dat ge u erkent van al, wat hem bekoort, ontwaard.
Zie ontweren.