[Ontvliegen]
ONTVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en vliegen: ik ontvloog, ben ontvlogen. Vliegend ontkomen: het sijsje is mij ontvlogen. De vogel ontvloog hem, de schelm is hem ontsnapt. Oneig., met der haast ontkomen: maer ghij zijt daer door uw' ballingschap ontvlogen. De Deck. Die veel praat, veel ontvliegt. Sweerts.