[Ontverwen]
ONTVERWEN, (ontverven) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en verwen: ik ontverwde, heb ontverwd. De kleur eener verw wegnemen: doch in dien zin is het verouderd. Oneig. is het gebruikt als een wederk. werkwoord, zich ontverwen, van kleur in het gelaat veranderen, in zoover dit door vrees, schrik enz., voor eenen korten tijd, veroorzaakt wordt: doe ontverwede hem de Coninch. Doresl. K. v. Mand. gebruikt het dus onzijdig; wanneer er het hulpwoord zijn bij gebruikt wordt: men zag lichamen, door de pest ontlijft, ontverwen overal. Alles is verouderd.