[Ontucht]
ONTUCHT, z.n., vr., der, of van de ontucht; zonder meerv. Het tegendeel van tucht. Daar het eigenlijk misschien zoo veel als teugelloosheid beteekent, kan het in eenen figuurl. zin zedeloosheid, onbetamelijkheid, ongevoegelijkheid, losbandigheid enz. te kennen geven. In dien zin komt het werkwoord ontuchten (onttuchten) bij J. de Brune voor: het schoolvolck sich ontucht. In de Monseeis. Glossen is unzuht een oproerig gedrag; ook lichtmisserij. In het oude Straatsburger Stadsregt heet unzucht storing van de openbare rust. Wij verstaan er door, in eenen bepaalden zin, eene overschrijding van de palen van eerbaarheid, in het voldoen van zijne driften; hoererij. Men gebruikt het meest van personen, van welken de eene of andere getrouwd is: in ontucht leven. Ontucht plegen. Iemand tot ontucht verleiden. Het komt ook voor in den zin van beestachtige voldoening van zijne lusten; zelfs in den echt: om ontucht willen vrouwen nemen. Doresl. Van hier: ontuchtelijk, ontuchtig, ontuchtigbaar, bij Hooft, ontuchtigheid. Van on en tucht.