[Onttwee]
ONTTWEE (ontwee), bijw., dat, in de dagelijksche taal, somtijds nog gehoord wordt. Het beduidt eigenlijk in twee deelen gedeeld; doch men gebruikt het gewoonlijk voor verbroken, in stukken gescheurd. Voorheen was het meer in zwang. Zoo leest men in de Overz. van den Byb.: die de spiesse ontwee slaet En in de Chron. van J. Velden.: ende sinte Willibroert brack desen Afgod ontween. Reeds bij M. St.: die burch te worpen ontwee. Van hier: onttwee scheuren - ontwee stooten, bij De Deck., ontwee snijden, bij Vond. In het hoogd. entzweij. Ont is uit in ontstaan, en, om de welluidendheid, heeft men er een t tusschen gevoegd, die echter vaak verzwegen wordt. Bij Kil. en Meijer vindt men een ander woord onttweede: onttweede broeders, fratres eiusdem tori: non distincti. Broeders van hetzelfde bed.