[Onttroonen]
ONTTROONEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en troonen: ik onttroonde, heb onttroond. Aftroonen: Mij mijn Sofie onttroone. A. Harts. Van hier: onttrooning. Onttroonen is ook een geheel ander woord, beduidende van den troon stooten: die den duistren Vorst onttroont. H. Schim. 't Onttroonen van Vorst Jugurtha. Feitama.