[Onttrekken]
ONTTREKKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en trekken: ik onttrok, heb onttrokken. Eigenlijk iets van eene plaats, of van eene andere zaak wegtrekken: ick hebbe zijne schouder van den last onttrocken. Bybelv. In dezen zin gebruikt men het zelden: het komt, gewoonlijk, oneigenlijk voor, in de beteekenis van beletten, dat iemand iets hebbe, bezitte, of gebruike: nooit heb ik u mijne gunst onttrokken. Onttrek mij uwe hulp toch niet. In verdere beteekenis, krachtdadig ontnemen: toen dit lant weleer den afgront wiert onttrokken. Poot. Met een nevensgaand denkbeeld van onregtmatigheid, onregtvaardig onthouden: onttrek den arbeider zijnen loon niet. Het wordt ook wederk. gebruikt in den zin van iets na te laten, waartoe of pligt ons roept, of het welk billijkheid van ons verwacht: ik zal mij niet onttrekken. Zich van iets als losscheuren: ik zal mij nimmer aan die billijke gehoorzaamheid onttrekken. Zich aan de vervolging onttrekken. Van hier: onttrekking.