[Onttiegen]
ONTTIEGEN (onttijgen, onttuigen), bedr. en onz. veroud. werkw., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en tiegen (tijgen, tuigen): ik onttoog, heb en ben onttogen. Bedr., onttrekken: en mij is geheel onttogen 't licht der oogen. Ps. van Bruno. Daar men hun de kennis der zaaken onttooghen had. Hooft. Hij onttooch allen voorraedt des broodts. Doresl. Onz., met zijn: wat zon de werelt was onttogen. Vond. Het deelw. alleen is nog in gebruik.