[Onttakelen]
ONTTAKELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en takelen: ik onttakelde, heb onttakeld. Van het wand berooven: de schepen worden onttakeld. Oneig., ontbinden: nooit worde uwe trouw onttakelt. Moonen. Van hier: onttakeling.