[Ontsukken]
ONTSUKKEN, onz. veroud. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en sukken: ik ontsukte, ben ontsukt. Eigenlijk onttrekken, met ons tukken uit eene bron. Het beteekent oneigenl. in geestverrukking, buiten zich zelven gebragt worden; het bedr. hoogd. entzucken, bij Notk. zucchan.