[Ontstukken]
ONTSTUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en stukken, dat niet voorkomt: ik ontstukte, heb ontstukt. In stukken breken. Het voorz. is uit aan ontstaan. In de straattaal is het deelw. nog gebruikelijk: ontstukken slaan. Ook oudtijds onstukken: dees snijt de trotsche macht der Penen onstucken dijen en zeenen. P. Scriverius. Bij Dath. vindt men ontstukken slaan.