[Ontstaan]
ONTSTAAN, onz. w., onregelm. Van het onscheidb. voorz. ont en staan: ik ontstond, ben en heb ontstaan. Met het hulpwoord zijn beduidt het eenen aanvang nemen; in welke beteekenis het eene zeer algemeene uitdrukking is, waardoor het begin van het aanwezen van iedere zaak wordt te kennen gegeven, wanneer er dingen te zamen komen, die in dien stand te voren niet geweest zijn: gisteren ontstond er een zwaar onweder. Op zee onstond nooit banger storm. In het midden der stad is brand ontstaan. Daaruit kan eene gevaarlijke ziekte ontstaan. Vele onheilen zijn hieruit ontstaan. Het voorz. ont beduidt hier een begin van iets. Men gebruikt het ook wel onpersoonlijk: uit dit alles ontstaet dan, dat vele schrandere vernuften J. de Haes. Dan, men gebruikt het ook met het hulpwoord hebben, waarbij een derde naamval geplaatst wordt: hier beteekent het missen, derven, niet ontvangen, ontwijken; en ont geeft er eene berooving te kennen. Onze echte oorspronkelijke schrijvers bedienen er zich veelmalen van: o braven, u