[Ontspruiten]
ONTSPRUITEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en spruiten: ik ontsproot, ben ontsproten. Eigenlijk beginnen uit te spruiten. Fig., ontstaan: van elken druppel bloets ontspruiten duizent wrokken. Vond. Dweepzucht, uit eerzucht ontsproten.