[Ontspijen]
ONTSPIJEN (ontspien), bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en spijen, dat niet in gebruik is: ik ontspijde, heb ontspijd. Dat met eene spij (spie), of houten wig, vast gemaakt is, los maken. Bij C. van Alkemade leest men: hem te ontspijen.