[Ontsnoeren]
ONTSNOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en snoeren: ik ontsnoerde, heb ontsnoerd. Een snoer los rijgen, dat met een snoer gebonden is, los maken: hij ontsnoert den offerbant. Vond. Het hair ontsnoert om 't hooft laat hangen. Hoogvl. Den bondel uwer pijlen ontsnoeren. Poot. Dat aan een snoer geregen is, van elkander doen: de peerels, al zijn ze ontsnoert. De Brune. Oneig., uit elkander drijven, waar