[Ontsnaren]
ONTSNAREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en snaren: ik ontsnaarde, heb ontsnaard. De snaren afnemen: schoon ik mijn lier ontsnaert heb aen den want gehangen P. Schim. De harpen ontsnaert. Anton. Nu zij d'ontsnaerde lier niet meer hoort klinken. R.A. Hoyman.