[Ontsnappen]
ONTSNAPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en snappen: ik ontsnapte, ben ontsnapt. Schielijk en ongemerkt ontkomen: hij is de gevangenis ontsnapt. Aan de waakzaamheid des regters ontsnappen. Hij zoude het gevaar ontsnapt zijn, zoo hij enz. Semiramis ontsnapte zelf ter nauwernood de handen des overwinnaars. Bóg. Van hier: ontsnapping.