[Ontsluijeren]
ONTSLUIJEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en sluijeren: ik ontsluijerde, heb ontsluijerd. Den sluijer afdoen. Fig., dat donker is, duidelijk en klaar maken; in den verhevenen stijl: dat geheim zal de toekomstige dag eerst ontsluijeren. Van hier: ontsluijering.