[Ontslippen]
ONTSLIPPEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en slippen: ik ontslipte, ben ontslipt. Slippend ontvallen: de koord ontslipte hem uit de hand. In stilte ontkomen: Ozeas melde, hoe Godts lieve Zoon ontslipte. Vond. Terwijl die Voetsterling des Joodtschen Timmermans zijn lijfsgevaer ontslipte. J. de Haes. Onvoorzigtig uiten: noit laet hij zijne tong eeneerloot woort ontslippen H. Schim. Bij Otfr. intslupfan.