[Ontslibberen]
ONTSLIBBEREN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en slibberen: ik ontslibberde, ben ontslibberd. Door slibberigheid ontglijden: de paling ontslibberde mij. Oneig.: zoo men zich deeze geleeghenheit ontslibberen liet. Hooft.