[Ontschindelen]
ONTSCHINDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schindelen: ik ontschindelde, heb ontschindeld. In brand steken, ontvonken: dat het zijn vuur in de straalen der zonne ontschindelt. Hooft. Oneig., moed en ijver veroorzaken, aanzetten: om den zijnen 't hart t'ontschindelen. Hooft. De mensch, die zich, door lust tot boosheidt, laat ontschindelen. Hooft. Zie schindelen. Voor ontschindelen leest men bij Hooft ook ontzindelen, liever ontsindelen.