[Ontschepteren]
ONTSCHEPTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en schepteren, dat buiten gebruik is: ik ontschepterde, heb ontschepterd. Van den schepter, en tevens van die magt, waarvan dezelve een teeken is, berooven: Diocletiaan ontschepterd. Vond.