[Ontscheppen]
ONTSCHEPPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en scheppen: ik ontschiep, heb en ben ontschapen. Bedr., de schoone gedaante, van den Schepper ontvangen, wegnemen, van de blozende kleur berooven: bleeck ontschapen werd zijn eijgen broeder. K. v. Mand. Agamemnon zag men doen oock met bleeck zijn ontschapen. v. Mand. Omdat voorts, in grooten schrjk, het aangezigt al zijne kleur verliest, en