[Ontrusten]
ONTRUSTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en rusten: ik ontrustte, heb ontrust. Rust en stilte benemen: men mogt uw wieg ontrusten. Poot. Iets, hetwelk men in rust bezit, storen: 't leet, dat zijn' welstant dorst ontrusten. Poot. Ontroeren: iemand met zorgen ontrusten. De bedaardheid der ziel benemen: geen nijt, geen wrok ontrusten uw gemoet. J. de Haes. Wederk., zich ontrusten: waerover ontrust gij u toch, kwelt gij u? Van hier: ontrusting.