[Ontrukken]
ONTRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en rukken: ik ontrukte, heb ontrukt. Met geweld onttrekken, los rukken: die mij 't gevaer ontrukt van 's weerelts strikken. J. de Haes. Met geweld ontnemen: ontruckt den Teems dien rijken oest. Vond. Om mij mijn kroon t' ontrukken. J.E. Voet. Zoo was 't onmogelijk het krachtig heir een stadt t' ontrukken. P. Scriv. Zich door eenen eerelijken naam de sterflijkheid ontrukken. Bog. Van hier: ontrukking.