Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 571]
| |
voorz. ont en ruimen: ik ontruimde, heb ontruimd. Engte veroorzaken: dat ledekant ontruimt de kamer. Plaats maken, door iets weg te ruimen: gij falijde Bagijn ontruijmde hem de plaats. Ontruim de zaal. Een huis ontruimen, het verlaten, als de huurtijd verstreken is. Oneig.: een ambt met den dood ontruimen. Alles, wat hij met den dood zal ontruimen, nalaten. Van hier: ontruiming. |
|