[Ontrouw]
ONTROUW, z.n., vr, der, of van de ontrouw, zonder meerv. Het tegendeel van trouw, ongetrouwigheid, trouweloosheid: zijne ontrouw bleek weldra. Tegen iemand groote ontrouw plegen. Eer zal onze een van geene ontrou hooren Poot. Ontrouw is ook een bijv. n. en bijw., ontrouwer, ontrouwst. Trouweloos. Van hier: ontrouwelijk, ontrouwigheid.