[Ontrijden]
ONTRIJDEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en rijden: ik ontreed, ben ontreden. Te paard, of met eenen wagen, ontkomen: t' ontrijden met de koets den steedschen zomerbrant. Poot. De voerluiden ontreeden 't meest met hunne paerden. Hooft. In het gemeen, snel ontkomen:
De donkre doodt, bevroend' hoe lichtlijk kon haar straalen
Een halve Roemers Ann' ontrijden. Hooft.
Van hier: ontrijding.