[Ontriemen]
ONTRIEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en riemen, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontriemde, heb ontriemd. Den gordel of riem afnemen. Eene ontriemde tong schrijft Huygens aan kakelaars toe, met zinspeling op den tongriem, waarvan men anders kinderen snijdt.