[Ontrennen]
ONTRENNEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en rennen: ik ontrende, ben ontrend. Door rennen ontkomen: die den hongher ontrennen. Doresl. Onmogelijck t' ontrennen. Vond. 's Nootlots bitter heit, 't geen niemant kan ontrennen. Poot.