[Ontredden]
ONTREDDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en redden: ik ontredde, heb ontred. Los maken, bevrijden: arm, die mijn' poeslen arm zoo dikwijls hebt ontredt. Hooft. Groote schout, daer wi hem of ontredden sullen. Verbindt. brief van 1351. Van hier: ontredding.