[Ontranden]
ONTRANDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en randen, dat buiten gebruik is: ik ontrandde, heb ontrand. Den rand van iets wegnemen. Oneig. gebruikt het Huygens: dat dry en twee reisen nu den maenringh sien ontranden, vyfmael sien vullen heeft.