[Ontraken]
ONTRAKEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en raken: ik ontraakte, ben ontraakt. Bij geluk ontkomen: dat Bacchus zijn wreede handen is ontraeckt. Van Mand. Bij M. St. komt het voor, in den zin van in de poging om iets te raken feilen: ben ic daerin yet ontraeckt.