Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 562]
| |
nuchterd. Bedr., iemand, op eene of andere wijs, tot kennis en zelfsbewustheid brengen, nadat hij onmatig gedronken heeft: iemand door gevoelige slagen ontnuchteren. Fig.
Om t' ontnuchteren uw brein
Van zijn' waen - en glorijdampen. De Deck.
Wederk.: zich ontnuchteren, des morgens iets nuttigen. Ook bedr.: zuigelingen, eer ze noch ontnuchtert zijn door 't eerste en voedzaeme uchtentzoch. Moon. Onz., met zijn, na onmatigen drank tot zich zelven komen: hij begint weder te ontnuchteren. Met een nau half ontnuchterd oog, dat, wegens onmatig gebruik van wijn, zich pas opent. De Deck. Van hier: ontnuchtering. |
|