[Ontnemen]
ONTNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en nemen: ik ontnam, heb ontnomen. Ontstelen: iemand geld ontnemen. Met kracht en gezag wegnemen:
Wijl mijn Koning aan den dood
Magt en prikkel heeft ontnomen. Boddaert.
Wegnemen: dien waen t' ontnemen. Poot. Van hier: ontneming.