[Ontmaakselen]
ONTMAAKSELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en maakselen, dat anders niet voorkomt: ik ontmaakselde, heb ontmaakseld. Mishandelen, het maaksel verwoesten: men knot hem lit voor lit af; waarna 't ontmaakselt lichchaam dus blijft hangen. Bogaert.