[Ontlijken]
ONTLIJKEN, onz w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en lijken: ik ontleek, ben ontleken. Niet meer zoo gelijken, er niet meer zoo uitzien als voorheen: wie soudet konnen meenen, dat iemant soo ontlijkt door glans van rijke steenen? Cats. Al zijt gij ons nu al vrij ontleken. Cats. Wie handhaafd best d'ontleekke lijken? J. Oudaan. Men heeft nog een veroud. bedr. w., ontlijksemen, ongelijk, leelijk maken.