[Ontkroonen]
ONTKROONEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en kroonen: ik ontkroonde, heb ontkroond. Van de kroon, en wijders van die waardigheid, magt en heerschappij, waarvan eene kroon het teeken is, berooven: zoo dan Don Pedro had moogen ontkroont worden. Hooft. De Koningin, die zich ontkroont. Vond. D'ontkroonde rijxmonarch. Poot. Oneig., van eer en luister berooven: die vrou, ontkroont van haeren heer en hoeder. Moon. Van hier: ontkrooning.