[Ontkluisteren]
ONTKLUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en kluisteren: ik ontkluisterde, heb ontkluisterd. Van de kluisters slaken: gij hebt mij uit de dienstbaarheid ontkluistert. H. Schim. D'ontkluisterde onschult juicht. Poot. Fig., op andere onderwerpen, wier beletsels met kluisters vergeleken worden, toegepast: uw' banden ontkluisteren mijn' tong. De Deck. Haer reyne ziel moest, door de dood ontkluisterd van der aard enz. L. Rutgersz. Van hier: ontkluistering.