[Ontklimmen]
ONTKLIMMEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en klimmen: ik ontklom, ben ontklommen. Klimmend ontkomen: het vaertuig troost wie nogh der doot ontklommen was. Poot. Den elfden zal Auroor haar' Tijton vroeg ontklimmen. Vond.