[Ontkleeden]
ONTKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en kleeden: ik ontkleedde, heb ontkleed. De kleederen uittrekken; in den deftigen en beschaafden stijl: de kinderen ontkleeden. Iemand ontkleeden. Zich ontkleeden. Ik worde ontkleet tot aan de middel toe. Vond. Men moet zich niet ontkleeden, eer men te bed gaat, zijne goederen niet voor den dood weggeven. Daar, naar eene oostersche figuur, ons ligchaam bij een kleed vergeleken wordt, is van hier de bijbelsche spreekwijs ontkleed worden, in den zin van sterven, zoodat het ligchaam zieleloos in het graf rust. Wijders, daar de kleederen, als een deftig gewaad, den ligchame tot sieraad verstrekken, wordt ontkleeden, oneigenlijk, genomen voor berooven van datgene, dat den redelijken mensch tot eer strekt:
Dit bitter lijden aan, ontkleet van medelijden? De Deck. De misdaân, die mij dus van eer en staet ontkleden. Poot.