[Ontketenen]
ONTKETENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en ketenen: ik ontketende, heb ontketend. De keten los maken: eer dan de silveren koorde ontketent worde. Bybelv. Het helsche spoock, ontketent. Vond. Eenen hond ontketenen. Oneig.: ontketen mij van mijne slavernij. H. Schim. Het is een woord van den verhevenen stijl. Van hier: ontketening.