[Ontkennen]
ONTKENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz ont en kennen: ik ontkende, heb ontkend. Staande houden, dat men iets niet kent. In dezen zin is het deelw. met zijn in gebruik: zij was mij heel ontkend. Is u den inckt ontkent? C. Huygens. Iets niet erkennen, niet toestaan, loochenen: de aangeklaagde ontkende de geheele zaak. Wederk., zich onbekend maken, zich bedekt houden: de Bastaart van Bueil zich ontkennende, onder borgoensche veldteekens enz. Hooft. Van hier: ontkennelijk, ontkenner, ontkenning.