[Ontijd]
ONTIJD, z.n., m., des ontijds, of van den ontijd; meerv. ontijden. Een ongeschikte, onbekwame, onbehoorlijke tijd: een reden, die tot ontijt gheschiet. Doresl. Te ontijde, buiten tijds. Zulks dat de dood noit t'ontij de zeissen komt te slaen. Vond. Van on en tijd. Van hier: ontijdeling, eene misgeboorte. Voorts: ontijdig, dat op geenen behoorlijken, of gewonen tijd geschiedt: gij komt mij geheel ontijdig. Ontijdigh late ik niemant in. H. Schim. Dat deze vraagh ontijdigh was. Hooft. Dat zijnen tijd niet gehad heeft, om tot volkomenheid te brengen, of te geraken; in het gemee-