[Ontjeugden]
ONTJEUGDEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en jeugden, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontjeugdde, ben ontjeugd. Bij C. Huygens vindt men dit woord, beteekenende zijne jeugd verliezen, oud worden: hoe kan alle nieuw ontjeughden!