[Onthutsen]
ONTHUTSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en hutsen, hetzelfde als hotsen, d.i. schudden: ik onthutste, heb onthutst. Eigenlijk door omhutsen van juistheid en orde ontblooten. Men gebruikt het oneigenlijk alleen, en wel meest in het deelw. onthutst, ontsteld, ontroerd, verlegen: iemand onthutst maken. Onthutst zijn. Sij is soo gansch onthutst. Cats. De Heirgeleider, in 't gemoed onthutst. N. Versteeg. Meer eigenlijk komt het bij P. Rabus voor: damp, die 't brein onthutste.