[Onthoornen]
ONTHOORNEN, (onthorenen) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en hoornen, dat niet voorkomt: ik onthoornde, heb onthoornd. Van horens berooven. Hooft bezigt het voor het wegschieten van de zijvleugels of uithoeken eens bolwerks: de naaste gordijnen, op gelijke wijze onthoorent enz.