[Onthiet]
ONTHIET, (ontheet) z.n., o., des onthiets of van het onthiet; het meerv. is niet in gebruik. Een bevel, gebod: min gold haar onthiet, tot Amsterdam.
Daer 't lachend gout verkeerde, op 's lots onthiet,
Van hier onthieten, bij Kil. ontheyten, waarvoor wij nu ontheeten, doch volgens den Rotterdamschen tongval, met eene zacht - lange e ontheten, schrijven (zie heten). Dit woord behoort tot den stijl der Overheid, die onthieten gebruikt, wanneer zij haren onderworpenen regters en minderen bedienden iets gelast. Onthieten is ook beloven: dat em geen gelt ontheten sij. Wilckoer. van Langew. Zoo komt het ook in het Old. Landregt voor. Klaas Kolyn bezigt het in eenen beroovenden zin, voor den vrede ontzeggen, waarvoor wij thands het enkele ontzeggen bezigen; des hem Arenout onthiet.