[Onthanden]
ONTHANDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en handen: ik onthandde, heb onthand. Eigenlijk, door afknotting iemand van zijne hand of handen berooven. Wij gebruiken het oneigenlijk als een onpersoonlijk werkwoord: dat onthandt mij, dat verwekt mij ongerijf. Van hier: onthanding.