[Onthalzen]
ONTHALZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en halzen, dat dus buiten zamenstell. niet voorkomt: ik onthalsde, heb onthalsd. Men gebruikt dit woord gemeenelijk in den zin van onthoofden, zoo als Notk. reeds inthalsen heeft, omdat de afsnijding van den hals, zoowel als de onthoofding, den gewissen dood veroorzaakt. Onthalzen zoude, dan, eigenlijk zijn den hals wegsnijden, en wel zoover, dat eene onthoofding er een natuurlijk gevolg van is. Vond. zegt dus van Maria Stuart, die op het schavot onthoofd is: onthalst naar die gesmede wet. En G. Brandt zegt: d' onthalsde martelaar. Huygens speelt in zijne sneldichten met dit woord:
Ick sagh een' man sijn' kop tot aen de schouders af:
't Gingh voor een enckele, maer 't was een' dobble straf,
En dat hij eens onthooft en dat hij eens onthalst was.
Van hier: onthalzing. Het is van het zelfstandige hals gevormd.